De Zwerver zag al die mensen gaan.
Hij klapte in zijn handen blij.
Kraaide, sprong en dansde rond.
Maar, ach die mensen trokken aan hem voorbij.
Toen liet de verschoppeling zijn hoofd hangen.
Hij kon niet verder zwerven, dat deed hem wee.
Hij wilde zo graag verder trekken,
Maar het strenge winterweer werkte niet mee.
Ontmoedigd keek hij om zich heen.
Hij zag toen niet ver daar vandaan;
De door mensen vergeten krat,
Geheel gevuld met flessen alcohol staan.
Hij is toen bij de krat gaan zitten.
Met de fles aan de mond tot het vocht bezonk.
En niemand had het met Kerst kunnen schelen,
Dat de zwerver zich op die koude winternacht zo bedronk.
De mensen vonden hem de volgende morgen.
De spijt van de omstanders was welgemeend groot.
De zwerver was in zijn laatste adem blijven steken.
Niet meer te redden, de man was dood.
Toen hebben de mensen hem maar begraven.
Eenvoudig werd hij weggedragen in een ruw houten kist.
Met Kerstmis zingen de mensen vrede en welbehagen,
Maar zij vergeten de eenling, die door niemand wordt gemist.